Psychologie

Dit hebben wij het derde en het vierde blok. Het derde blok hebben wij gewerkt aan een portfolio en het vierde blok geleerd over ontwikkelingspsychologie die we afsloten met een toets.

Portfolio blok 3


Opdracht 1                                                                                                   Invloed op gedrag

Gedrag van mensen kan door verschillende factoren beïnvloed worden.
Noem bij elke categorie die hieronder staat een voorbeeld  van hoe gedrag van leerlingen beïnvloed kan worden en wat je daar zelf van kan merken als docent in de klas.

×        Fysische factor à Omgevingsfactor:
Kleur in een lokaal is een fysische factor. Rood is activerend, maar bij te veel rood kunnen de kinderen over actief raken. Blauw is juist heel rustgevend, deze kleur wekt hormonen op die de ademhaling vertraagd en ons dus rustig maakt.

×        Fysieke factor à Lichamelijke factor:
Griep heeft invloed op je fysieke gesteldheid. Als iemand met griep in de klas zit zal diegene niet zo actief en goed presteren als iemand die helemaal fit is.

×        Psychische factor à Geestelijke factor:
Een psychische factor kan zijn als iemand zich heel dominant opstelt. In de klas valt dit vaak op doordat er zich een groepje vormt waarbij een iemand de leider is en rest meeloopt.

×        Sociale factor à mensen om je heen:
Club waar je bij zit kan je beïnvloeden op bijvoorbeeld kledingstijl. Als iemand zich heel prettig voelt bij een bepaalde club waar iedereen zich kleed als skater, zal diegene zich willen identificeren met hen en zich ook zo kunnen gaan kleden in de klas.

×        Culturele en spirituele factor à waar je in bent opgegroeid:
Geloof is hierbij een goed voorbeeld. Kinderen die bijvoorbeeld christelijk zijn opgevoed zullen iets sneller beleefd zijn en u zeggen dan kinderen die heel vrij zijn opgevoed. Die kinderen zullen ook iets introverte zijn in een klas. (Niet altijd natuurlijk maar over het algemeen).  


Opdracht 2                                                                                                                 Leertheorieen

1.    Klassieke conditionering is leren een gebeurtenis met een ander te associeren. Zo heb je een ongeconditioneerde reflex en geconditioneerde respons. Bij een ongeconditioneerde reflex reageer je op een situatie zonder dat je het eerder hebt geleerd hoe je erop hoort te reageren, het gaat automatisch/vanzelf.  Bij een geconditioneerde respons heb je er eerst van geleerd hoe je op een situatie reageert en weet wat de gevolgen zijn.

Bij het kruidvat hadden ze laatst een actie dat als je 3 producten kocht kreeg je gratis wasmiddel en wasverzachter bij. Ook al had ik maar een  product nodig ik kocht toch die andere twee omdat ik dan die wasmiddel erbij kreeg.

Operante conditionering gaat over de manier waarop onze gedragingen veranderd worden door hun gevolgen
2.  a) in het docentenschap kan ik gebruik maken van deze methode door eerst de les uit te leggen, het hen te laten doen en ze te belonen door bijvoorbeeld een actieve middag in de kunst te laten beleven wat voor hen van toepassing is en aanspreekt.
b) bij modeling in de les is het misschien iets lastiger want dan beloon jij ze niet maar moet jij eigelijk het goed voorbeeld geven, dat zij dan weer overnemen. Dit kan ik doen door de les zelf heel actief te maken en veel goede voorbeelden te geven waardoor ze gemotiveerd raken van het beeld alleen al.

3.     deze methoden van les geven vind ik zelf wel een redelijke methode. Ik heb er in mijn stage ook naar gevraagd en daar werd gezegt dat als je eenmaal begint met belonen dat de leerlingen steeds meer verwachten. Ikzelf denk dat het opzich wel kan maar dat je van te voren duidelijk aangeeft dat het  niet altijd zo werkt want de motivatie moeten ze ook vanuit zichzelf kunnen creeeren.

De methode die ik denk ik het beste vind is de les zo maken dat ze niet alleen maar hoeven te luisteren en huiswerk maken maar dat ze ook hun eigen fantasie kwijt kunnen en dat ze allemaal kunnen meedenken in een les zodat de belevenis helemaal eigen wordt.


Opdracht 3                                                                                                               Kolb leerstijlen


1.    De leerstijlen die mijn voorkeur hebben zijn abstract denken en actief experimenteren. Ook wel denker en beslisser. De kenmerken die daarvan bij mij passen zijn duidelijk verbanden leggen tussen leren en werken,kans krijgen om vragen te stellen om de logica te achterhalen, het richten op praktische zaken en de kans krijgen om dingen uit te proberen onder begeleiding van een expert.
Voorbeelden:  ik ben op het moment bezig met het maken van een kindermeubel. Hierbij heb ik eerst gekeken hoe ik het minst hout verspil door zo zuinig mogelijk te zagen, hierdoor heb ik maar 1 plaat hoeven te verzagen. Daarnaast heb ik zelf bedacht hoe groot het meubel moest worden voor het kind, hoeveilig etc. Bij het zagen en inelkaar zetten heb ik alles gedaan onder begeleiding van mijn vader. Hij heeft hier veel ervaring mee waardoor hij mij kon wijzen op eventuele fouten of mij te hulp kon schieten als ik daar om vroeg.

2.    Welke vorm mij het minste aanspreekt is de bezinner. Het beetje afwachtende en dromige is voor mij niets. Dit komt wel redelijk overeen met de test.

3.    Welke lesmethode mij het meeste aanspreekt is het bedenken van een object en deze uit te voeren. Dat je aan de slag mag en je eigen theorie loslaten op je werk kijkend of het klopt.
Wat mij het minst aanspreekt is het langzame uitzoeken van hoe iets in elkaar steekt zoals bij de lessen van Hans Amsen waarbij je elke week een beetje uitgelegd krijt wat wat is. Geef mij maar lekker de opdracht en laat mij zelf maar uitzoeken wat de beste oplossing is.

Dit komt ook wel een beetje uit de test denk ik. Er staat namelijk dat ik een denker ben. Hieruit concludeer ik wel dat ik liever zelf denk in mijn eigen tempo dan dat ik moet afwachten totdat we weer iets meer informatie hebben.


Opdracht 4                                                                                                                   Kwaliteiten

Alle mensen hebben kwaliteiten. Deze kunnen doorslaan waardoor je kwaliteit een valkuil kan worden. Om een goede balans te kunnen krijgen kun je leren van je tegenovergestelde kwaliteit, dit kan je dan je uitdaging noemen. Als deze uitdaging doorslaat word het je allergie. Dit heet een kernkwadrant. Ik ga 2 kwaliteiten in een kernkwadrant zetten,  uitbeelden en uitwerken.

Kwaliteit
Valkuil
Uitdaging
Allergie
Discipline/ ordelijk
Neurotisch / star
Flexibeler/ makkelijker
Chaos/lui
Bemiddelaar
Controlefreak
Lay-back/ kat uit de boom kijken
ongeintresseerd

                                                                                                        
Opdracht 4                                                                                                                   Kwaliteiten

Ik heb soms te maken met mijn valkuil als ik thuiskom van school en ik net alles heb schoon gemaakt, dat ik mijn vriend op mijn bank aantref en dat hij alles uit de kast heeft gepakt wat hij nodig had en nog niet heeft terug gelegt. Dan kan ik hoi zeggen en alles opruimen met een poging hem te negeren zodat hij doorheeft dat ik baal. Als ik er iets beter over na denk dan weet ik ook wel dat hij het later wel opruimd maar dan wil ik alles al gedaan hebben. Dan moet ik gewoon even relaxter doen.      

Mijn allergie is dan ook als alles een zooitje is. Ook hierbij kan ik mijn vriendje als voorbeeld gebruiken, als je bij hem de bestekla open trekt  dan vind je het juiste bestek pas als je er een halfuur doorheen hebt gesnuffeld. Hij heeft geen bestekbak en dus alles los bij elkaar gegooid      in een la. Nu kan ik het nog overzien omdat het bij hem thuis is maar dat kan bij mij echt niet.

Mijn uitdaging is dus wat makkelijker zijn, opzich is dit geen lastige want ik kan ook heel makkelijk en flexibel zijn. Bij mij is het vooral lastig als ik behoefte heb aan orde en er dan chaos ontstaat . Wat ik dan het beste kan doen is vooruit denken, wetend dat het eigelijk niet zo erg is als dat vieze glas van de ochtend er nog staat. 


Opdracht 5                                                                                                                      Motivatie

1.    Ik heb eigelijk drie motivaties voor deze opleiding. De nummer een is toch wel dat ik mijzelf wil bewijzen op HBO niveau, dat ik een betere baan en meer verzekerde baan heb dan na mijn MBO en dat ik mijn creativiteit kan combineren in het werk. Dit zijn vooral mijn intrinsieke motivaties. De extrinsieke motivatie is misschien wel dat ik mijzelf wil bewijzen niet eens zo zeer aan mijn ouders want die weten wel dat ik het kan, meer aan mijn basischool die vroeger altijd zeiden dat ik er niet zou komen. Eigelijk is het gek want ik zie die mensen toch nooit meer en toch blijft het in mijn hoofd zitten.

2.    Ik denk dat leerlingen niet gemotiveerd zijn voor beeldende vakken omdat ze zich niet kunnen voorstellen wat je er later aan hebt. Als je bijvoorbeeld accountant wilt worden dan heb je dat helemaal niet nodig en dan gaan ze er zich ook niet voor inzetten.
Wat ik zou kunnen doen om ze wel te motiveren is door het te betrekken naar hun eigen leefomgeving. Zo wordt het voor hen intressant en gaat het meer leven. Zo zouden ze zich misschien wel willen inzetten als ze iets moeten ontwerpen voor in hun straat of eigen huis.

3.    Ik neem mijzelf heel vaak voor, dat zegt al dat ik het niet volhoud, dat ik niet meer zoveel moet eten en dan met name koekjes. Dat ik minder wil snoepen is omdat als ik ermee door blijf gaan, ik op lange termijn dik word en het mij uiteindelijk veel geld kost. Het feit dat ik uiteindelijk toch weer  iets lekkers koop is zodat op korte termijn mijn behoefte naar koekjes bevredigd is. Ik voel me dan even lekker en voldaan en later heb ik weer spijt.   

Samenvatting ontwikkelingspsychologie blok 4


Ontwikkelingspsychologie                                                                                   20 april 2011
Cognitieve ontwikkeling = denken
Jean Piaget(1896-1980) heeft onderzoek gedaan naar de cognitieve ontwikkeling. Kinderen denken op hun eigen manier en passen het aan hun denkbeeld aan. Dat inpassen heet assimileren (zij passen het in hun denkvermogen in)
Voorbeeld: een dier met 4 poten is altijd een hond omdat zij dat kennen, terwijl het eigenlijk een schaap was. Totdat kinderen van anderen krijgen te horen dat het een schaap is en dan past het kind zijn denkvermogen aan  aan dat wat een ander heeft bijgebracht,  dat heet accommoderen (aanpassen). Accommoderen kan je ook zelf doen doordat er iets niet lukt ga je verder denken hoe het wel kan werken.

Fase 1             0-2 jaar                       à Piaget noemt dit de sensomotorische fase 
à Heel erg hier en nu en gewoon doen en voelen
                                    à V.a. ± 6 maanden gaan zij bewuster handelen
                                    à V.a. 8-12 maanden opeenvolgende handelingen. Wil hij iets pakken haalt  `                          hij alles wat ervoor ligt weg.
àV.a. ± 1 jaar ontstaat er object permanentie. Als een kind iets ziet en het is       ineens weg  en het kind reageert daar niet op, hebben ze nog geen object permanentie. Als ze bewust zijn dat het object er ook nog is als zij het niet zien dan heet dat wel object permanentie. Vanaf hier begint ook de hechting naar de moeder en vader want ze zijn bewust van de ouders ook als ze niet in de kamer zijn.

Fase 2 2-7 jaar                       à Dit noemt Piaget de pre operationele fase. Een operatie is volgens hem
een denkhandeling (hoe iets logisch verloopt, koffie zetten: koffie pakken, filter in doen, water de bij en aanzetten)
à In deze fase zijn kinderen heel egocentrisch. Ze kunnen zich niet voorstellen dat iemand anders op een andere manier denkt of ziet. Bijvoorbeeld een kind zit voor een bergje en aan de andere kant zit iemand anders. Datgene wat het kind ziet, ziet de andere aan de andere kant ook volgens het kind.
(kinderen kunnen wel leren van anderen. Tot 14 maanden kijken ze nog niet naar mensen maar daarna wel. Bijvoorbeeld: iemand pakt een koekje en doet alsof het heel vies is en pakt vervolgens een broccoli en doet alsof het heel lekker is. Het kindje kiest van voor de broccoli want ze zien dat een ander die lekkerder vond.
àAnimisme komt voor in deze fase, ze geloven dan dat een pop echt kan praten of voelen.
à Magisch denken komt ook veel voor, je mag bijvoorbeeld niet op de voegen van de tegels stappen want dan denken ze dat er echt iets kan gebeuren of dat ze ongeluk krijgen.  
à Centratie  zij focussen zich op 1 kenmerk waaraan ze dingen kunnen herkennen.  Ken is een jongens pop ken met een handtas is een vrouwenpop.
à Conservatie principe is dat ze niet snappen dat 1 euro net zoveel is als 5x20 cent. Kleine kindjes hebben dus liever 5 muntjes want dan lijkt het meer.

Fase 3 7-12 jaar                     àIs de concreet operationele fase
à ze gaan systematische en logischer nadenken.  Zij snappen nu dar 5x20  cent zoveel is als 1 euro.
à snappen dat sinterklaas niet met het paard over het dak kunnen lopen en zien zat ze er overal anders uitzien.

Ontwikkelingspsychologie                                                                                   27 april 2011
Ontwikkeling van het ik. Oftewel sociaal emotionele ontwikkeling ook wel identiteitsontwikkeling genoemd.

- tot ±4 maanden denken baby’s dat ze tot de omgeving behoren. Ze zijn nog niet zelfbewust, dit betekent dat je geen onderscheid kunt maken tussen jezelf en de omgeving.
- na 4 maanden kunnen ze gaan denken dar het hun eigen handen zijn die ze zien ipv dat ze denken dat het iets uit de omgeving is.
- rond 10 maanden zijn ze volledig bewust van zichzelf en gooien ze niet per ongelijk de knuffel op de grond maar expres.
- rond 18 maanden herkennen ze zichzelf in de spiegel en op foto’s. voor die 18 maanden  snappen ze niet dat ze naar zichzelf kijken.
- va ±2 jaar kunnen ze zichzelf beschrijven en zeggen ze veel ik en mij.
- 3-5 jaar gaat het vooral om het hier en nu wat ze op dat moment dicht bij ze hebben of wat heel belangrijk is voor hun. Bv. Ik ben Tessa en ik heb een groene broek en heb een fiets.
- 5-6 jaar hebben ze hun lievelingsdingen zoals lievelingskleur, dier, mens etc.
- 6-12 jaar kunnen ze meer zeggen over hun persoonlijke eigenschappen en kwaliteiten. Ik ben aardig, ik kan heel goed tekenen etc. ook gaan ze heel erg vergelijken bv.  Ik ben beter in dat dan hij en die is daar heel goed in.

Erik erikson heeft de theorieën van Freud gemoderniseerd.
- Freud beweert dat de eerste 5 levenjaren de belangrijkste zijn voor je ontwikkeling.  Erikson vindt dat je je hele leven blijft ontwikkelen. 
- bij freud heten de driften de ID. Bij Erikson staat de ego centraal en is bij hem dus de sociale ontwikkeling belangrijk.
- freud spreekt over het psychoseksuele ontwikkeleing. Erikson vindt dit een beetje bekrompen en kijkt meer naar het totaal plaatje.

                    
Freud
Erikson
0-1,5 jaar
Orale fase als deze fase niet goed is ontwikkeld dan krijg je later een orale fixatie dus meer eten of roken etc.
Vertrouwen fase - wantrouwen
1,5-3 jaar
Anale fase (zindelijkheidstraining) controle kan ook doorslaan anale fixatieà macht, dingen willen vasthouden en niet loslaten veel vrienden, geld etc.
Autonomie – twijfel  zelfstandigheid zoals bijvoorbeeld lopen.
3-6 jaar
Oedipale fase hierin ontdekken ze of ze een jongetje of meisje zijn. Uiteindelijk identificeren ze zich met ouder van hetzelfde geslacht.
Initiatief- schuldgevoel  willen winnen en de beste zijn.

6 -12 jaar        Latente fase waarom fase            competentie - minderwaardigheid
Ontwikkelingspsychologie                                                                                   27 april 2011
Morele ontwikkeling  is het ontwikkelen van het geweten, over de normen en de waarden etc.
Bij normen liggen de waarden vaak als grondslag.

Waarden                               normen
Eerlijkheid                  à        niet liegen/stelen
Gelijkwaardigheid   à                   
Respect                                 à

Er zijn  5 invalshoeken over goed en kwaad:

1)      Rousseau:  De mens is van nature goed en weet zelf wanneer iets goed of slecht is. Ouders kunnen een kind verkeerd opvoeden waardoor het natuurlijke geweten verdwijnt. Er zijn weinig psychologen het met hem eens.
2)      Behaviorisme: kind leert door ervaringen. Door belonen en straffen. Het geweten is gebaseerd op eigenbelang.
3)      Psychoanalyse (freud):  ontwikkeling van het super ego. Een kind is van nature neutraal in wat goed is en wat slecht. ID met ouder om ze gunstig te stemmen.
4)      Sociaal leren: een kind heeft aanleg tot sociale instelling. Het wil graag bij de ouders horen en ouders staan model voor normen. Het is dus belangrijk wat ouders doen en niet wat ze zeggen.
5)      Verstandelijk ontwikkelen/ moreel redeneren: er is een bepaald verstandelijk niveau nodig om goed en kwaad te kunnen begrijpen. Bij elk verstandelijk niveau hoort vanzelf een bepaald moreel vermogen. Het kind heeft normen en wordt  niet aangeleerd (rol van de ouders verdwijnt naar de achtergrond).

Piaget vindt dat:
- de morele ontwikkeling samen gaat met de verstandelijke ontwikkeling.
- dat het voor een kind op een gegeven moment logisch is dat er normen nodig zijn omdat anders alles verkeerd gaat.
- dat ze loskomen van het egocentrische wereldbeeld.
- hoe intelligenter  en verstandiger iemand is hoe hoger zijn moraal is.

Lawrence kohlberg:
- voor moreel niveau is ook een bepaald verstandelijk niveau nodig.

1,5-8 jaar       à Preconventionele stadium hierbij staat het egocentrische denken centraal. Ze proberen straf te vermijden maar weten de achterliggende reden voor de straf niet. En hebben vooral eigenbelang. Dus als het goed is voor mij dan is het prima.
8-18 jaar        à conventionele stadium het naleven van conventies, dus doen zoals het hoort. De sociale omgeving staat hierbij model en regels zijn belangrijk.
Va. 18 jaar    à post-conventionele stadium hierin ben je bewust van het morele dilemma. Principes achter de regels zijn belangrijk. Hiërarchie kunnen afwegen. Eigen verantwoordelijkheid ontstaat, en gaan niet meer af op wat ‘hoort’. Ze gaan af op universele principes als rechtvaardigheid en gelijkheid.


- Eerste besef van goed en kwaad begint rond het 2e levensjaar. Ze krijgen dan zich op wat heel is en
wat kapot. Ze gaan beseffen van wat ouders wel en niet goed vinden, maar dit geld alleen als ze erbij
zijn.
- Eerste normbesef begint tussen de 2 en 4 jaar. Het kind gaat zichzelf toespreken zoals”foei, dat mag
niet” maar gaan ondertussen rustig door. Iets later schuiven kinderen de schuld op anderen (ik heb
het niet gedaan maar beer). Rond hun 3e proberen ze fouten te….
- Het kleutergeweten is tussen de 4 en 6 jaar. Ze maken nog geen onderscheid tussen bedoeling en
resultaat.  Eerste drie jaar zijn ze zich nog niet bewust van opzet en ongeluk, rond het 4e jaar weten
ze wel beter.
- lagere school ze passen regels en rechtvaardigheid heel star toe. Geeft duidelijkheid en zekerheid.
Ze nu ook liegen en zien zelf het verschil tussen berdrog en vergissingen bij anderen.
- 12 jaar en ouder ze krijgen het vermogen om abstract te denken en moreel te redeneren.
Metacognitie is het eigen denken kunnen beschouwen. Ze ontwikkelen empathie en zijn opzoek naar
eigen waarden en idealen.


Ontwikkelingspsychologie                                                                                                           2011
Het beoordelen van beeldende kunst en de ontwikkeling daarvan.
Esthetische ontwikkeling heeft te maken met:
- emotie
- sociale culture omgeving
- cognitie (het denken)
Mere exposure effect heeft met emotie te maken. Het betekent hoe vaker je het ziet hoe meer je het gaat waarderen. In de puberteit creëren kinderen rond hun 15e jaar groepsgedrag en die vrienden hebben heel veel invloed op je gedrag en keuzes. Dit gedrag heet peergroup.

Michael Parsons heeft zich verdiept in de beeldende kunst en hoe je deze kunt beoordelen. Hierin heb je 5 stadia. Van egocentrisch naar genuanceerd oordeel/ brede visie. Als je stadium 5 bezit beschik je ook nog steeds over stadium 1 maar heb je verschillende ideeën.

1)  Associatieve stadium    à is niet leeftijdsgebonden
à word vaak mooi gevonden door de persoonlijke associatie, als ze het dus herkennen of ergens aan doet denken.
à heel egocentrisch
à als ze iets bijvoorbeeld eng of niet leuk vinden is het schilderij direct slecht. Ze kijken alleen naar de afbeelding en niet naar de techniek.
2)  Mimetisch stadium                    à dit is het stadium waain alles zo realistisch mogelijk moet zijn.
à het begint met schetsmatig realisme en vervolgens willen ze fotorealisme.
3) Expressieve stadium       à in dit stadium moet het kunstwerk wat met je doen. Je moet er een gevoel bij krijgen.
                                                à ze gaan zich ook bedenken wat de bedoeling van de kunstenaar is.
à ook moet het werk heel kenmerkend zijn voor een bepaalde kunstenaar.
4) Formele stadium              à hier gaat het om de lijnvoering, vlakverdeling, perspectief, compositie etc.
                                                à ze kijken hoe alles zich tot elkaar verhoud.
5) open oordeel structuur  à bij dit stadium laat je alle andere stadia meewegen. Je kan zeggen dat je het gewoon mooi vind omdat die bepaalde kleur erin zit of omdat het heel realistisch is. Ook kan je zeggen dat alles bij elkaar klopt maar dat je het  niet mooi vindt omdat het je kleur niet is.